Figure by Cameron Shephard via Twitter
Luuk van der Weijden
Shifting baseline in perspectief
Klimaatverandering en de achteruitgang van de biodiversiteit is misschien wel de grootste uitdaging van de eeuw. Langzaam maar zeker wordt hier steeds meer aandacht aan besteed. We houden ons bezig met de staat van de natuur en dat het beter moet, daar zijn veel mensen het over eens. Maar wanneer is het goed? Moeten we terug naar de natuurwaarden van 30 jaar geleden? Was het beter aan het begin van de 20e eeuw? Of moeten we nog verder terug om te kunnen spreken van een gezonde natuur? Het antwoord op deze vraag is vaak vertekend door het shifting-baseline syndroom (Attenborough, A, 2020). Mensen baseren hun antwoord op deze vragen vaak op basis van wat men zelf in hun jeugd heeft meegemaakt. Hierdoor verschilt het referentiekader dus per generatie en is ons idee van goede natuurwaardes daarmee subjectief. Archeologisch onderzoek kan hier een belangrijke rol in spelen. Al decennialang worden door archeologen botanische en zoölogische monsters genomen om de leefwereld van de vroege mens te kunnen begrijpen. Deze data bieden mogelijk ook nieuwe perspectieven op de ontwikkeling van biodiversiteit. Door een grotere tijdsdiepte aan biodiversiteit toe te voegen door middel van archeologische en aardwetenschappelijke data, kunnen we veranderingen in het welzijn van de natuur meten. Dit geeft een objectief beeld van de manier waarop natuur reageert op handelingen van de mens, en het geeft context aan biodiversiteit op de langere termijn. Dit is een goed medicijn tegen het shifting baseline syndroom. Met deze kennis kan dus een objectief referentiebeeld geschetst worden voor de gezonde natuur die Nederland in de toekomst voor ogen heeft. In hoeverre dit mogelijk is, heb ik onderzocht in mijn scriptie voor de master landschapsgeschiedenis aan de RUG. In deze blog bespreek ik de resultaten hiervan in vogelvlucht. Voor gedetailleerdere informatie verwijs ik naar mijn scriptie (shifting baseline in perspectief) die online te vinden is op (Masterscripties | Voor studenten | Rijksuniversiteit Groningen (rug.nl)).
Natuur meetbaar maken
Om te beginnen is het belangrijk om duidelijk meetbare criteria te bepalen voor de waardering van natuur. Hiervoor wordt biodiversiteit vaak toegepast, maar dit is geen meetbaar begrip. In de loop van de tijd is deze term geëvolueerd tot een containerbegrip dat is gaan staan voor de algehele kwaliteit van de natuur. In het kader van meetbaarheid kunnen we hier dus niets mee. De methode van de ecoloog R.H. Whittaker biedt hiervoor uitkomst. Hij definieert de begrippen A-diversiteit (het aantal diersoorten) en B-diversiteit (het aantal ecosystemen). Met G-diversiteit beschrijft hij vervolgens de totaliteit van A- en B-diversiteit in een afgebakend gebied of landschap. In andere woorden; de totale soorten- en ecosystemenrijkdom in het gebied. Vanwege de meetbaarheid is G-diversiteit beperkter en per definitie niet zo breed en holistisch als de term biodiversiteit. Van alle begrippen omvat deze definitie wel de belangrijkste aspecten van biodiversiteit op een meetbare manier. Daarom kan G-diversiteit als meetbare surrogaat van het begrip biodiversiteit beschouwd worden.
Nu is in het verleden al veel aandacht besteedt aan onderzoek naar de ontwikkeling van soortenrijkdom (A-diversiteit). Denk aan palynologisch onderzoek in oude riviergeulen of pingoruïnes, of aan archeozoölogie. In theorie dekt deze data de lading van soortenrijkdom van flora en fauna. Hiervoor zijn de databases RADAR en BoneInfo onmisbare bronnen.
B-diversiteit (de diversiteit aan ecosystemen) is eigenlijk nooit goed onderzocht in een historische context waardoor onderzoek hiernaar enige creativiteit vraagt. Hiervoor heb ik in mijn scriptie historische-, bodem- en geomorfologische kaarten gebruikt. Het idee is dat de ondergrond in combinatie met landgebruik de basiseigenschappen vormen waarin een soort ecosysteem floreert. Hiervoor is aangenomen dat zowel bodem, geomorfologie en landgebruik losse factoren zijn die standplaatsen van bepaalde soorten bepalen, en dat de combinatie van deze factoren ook kleine variaties in ecosystemen veroorzaken. Voor onderzoek naar B-diversiteit wordt dus aangenomen dat de ondergrond de basis vormt voor een ecosysteem. Om vervolgens de G-diversiteit te onderzoeken is daarbij een onderzoeksgebied nodig. Hiervoor is gekozen voor een groot deel van de zandgronden van Oost-Nederland, namelijk; Twente, Salland en de Achterhoek.
Van data naar soortenrijkdom
De voornaamste bron voor A-diversiteit is in dit geval de zaden- en plantendatabase RADAR. BoneInfo wordt in deze blog niet meegenomen omdat deze data tijdens het onderzoek ontoereikend is gebleken. Uit de database RADAR zijn alle gegevens binnen het onderzoeksgebied behorend tot de periode vroege middeleeuwen, late middeleeuwen en nieuwe tijd geselecteerd. Hierdoor ontstond een dataset van 2018 gedetermineerde plantenresten. Vervolgens is per periode inzichtelijk gemaakt welke plantensoorten het meest algemeen voorkomen, gebaseerd op de hoeveelheid van de monsters (aantal pollen of zaden) en het aantal contexten waarin deze zijn aangetroffen. Daarna zijn alle plantensoorten onderverdeeld op basis van standplaatseigenschappen die gedefinieerd zijn als landschapstypen. Soorten die het goed doen onder natte omstandigheden worden bijvoorbeeld onderverdeeld in hooiland/moeras/natte graslanden, en soorten die in relatie gebracht worden met akkers en braakliggende gronden zijn onderverdeeld in cultuurvolgers, etc. Door deze verdeling kan een grove landschapsreconstructie gemaakt worden gebaseerd op landschapstypen. Daarbij geeft het ook een (al dan niet gefragmenteerd) beeld van de soortenrijkdom binnen deze landschapstypen. Voor alle grafieken en tabellen die dit mooi visualiseren, verwijs ik naar mijn scriptie.
Hoe de totale soortenrijkdom zich per periode verhoudt, is te zien in figuur 1. De kolom soortenrijkdom is in percentages weergegeven waarbij de vroege middeleeuwen als nulpunt zijn gebruikt. Vandaar dat deze periode volgens de tabel een soortenrijkdom van 100% kent. De kolom frequentie, verwijst naar de hoeveelheid data die voor deze periode beschikbaar is. Ook hier zijn de vroege middeleeuwen als nulpunt gebruikt. In de late middeleeuwen is de soortenrijkdom met 27% gestegen, met de kanttekening dat er wel 3x zoveel data beschikbaar is uit deze periode. Hierdoor ziet het er rooskleuriger uit dan het eigenlijk is. In de nieuwe tijd is nog maar 83% van de soortenrijkdom aangetroffen terwijl de data bijna 2.5 keer de omvang heeft van de dataset uit de vroege middeleeuwen. De kalibratie van de hoeveelheid data en soortenrijkdom is weergegeven in figuur 2.
Figuur 1 soortenrijkdom, en data
Figuur 2 soortenrijkdom na correctie voor frequentie (monstergrootte)
De resultaten
Los van alle haken en ogen, en kanttekeningen die kleven aan deze methode, is er wel degelijk een link te leggen met trends in het verleden. Hoewel compleet andere methodes zijn gebruik om soortenrijkdom (A-diversiteit) en ecosystemenrijkdom (B-diversiteit) te onderzoeken, is in beide een negatieve trend waar te nemen. De afname in soortenrijkdom is onder andere toe te schrijven aan cultuurvolgers die gelinkt kunnen worden aan braakliggend terrein en landbouw. Dat deze soorten het vanaf de late middeleeuwen slecht doen heeft wellicht te maken met het verlaten van het drieslagstelselsysteem, dat algemeen werd toegepast in de vroege middeleeuwen. Daarbij is een duidelijk daling aanwezig in soorten die het goed doen onder natte omstandigheden. Dit kan mogelijk verklaard worden door grote ontginningen in de late middeleeuwen, waarbij de waterhuishouding is aangepast ten behoeve van landbouw en veeteelt. Hiervoor moesten de natte gebieden droger gemaakt worden door middel van afwatering, wat direct terug is te zien in de soortenrijkdom. Er is echter meer onderzoek nodig om dit te bevestigen. Op basis van de casestudie in Beckum is een daling van 11% aan ecosystemen waargenomen vanaf 1850 tot 2000. Deze daling kan voornamelijk toegeschreven worden aan de heideontginningen. Hierdoor verdween nagenoeg een compleet landschapstype, terwijl er geen nieuwe voor in de plaats kwamen. Dit heeft direct effect gehad op de ecosystemenrijdom omdat landschapstypen een van de waarden was om B-diversiteit te bepalen.
Om terug te komen op de termen van Whittaker: zowel de A-diversiteit als de B-diversiteit is gedaald in de zandgronden van Oost-Nederland in de loop der eeuwen. De surrogaatmeetwaarde wat G-diversiteit is, kan niet berekend worden omdat voor geen enkele periode zowel A- als B-diversiteit is onderzocht (zie figuur 4). Ondanks dat de puzzelstukjes beperkt zijn, kan gesteld worden dat G-diversiteit is afgenomen als direct gevolg van keuzes in landgebruik. De biodiversiteit van Oost-Nederland laat hierdoor in de loop van de middeleeuwen een negatieve ontwikkeling zien. Dit uit zich in een achteruitgang van soortenrijkdom van flora in de middeleeuwen, en een daling van de ecosystemenrijkdom in de nieuwe tijd.
Conclusie
Dit onderzoek heeft laten zien dat de wisselwerking tussen landgebruik en biodiversiteit in het verleden met behulp van archeologische bronnen meetbaar gemaakt kan worden. Daarbij kunnen deze bronnen ook gebruikt worden om inzicht te krijgen in de ontwikkeling van biodiversiteit op lange termijn. Dit soort onderzoeken kunnen naar mijn idee een belangrijke rol spelen in de toekomst om een visie op gezonde natuur te creëren die niet cultureel bepaald is door het shifting-baseline syndroom, maar gebaseerd is op lange termijn data, en op een duidelijk begrip van de rol van de mens in een ecosysteem. Zodra we die helder hebben, kunnen we gericht werken aan een duurzame toekomst en kunnen we passende keuzes maken over de manier waarop we onze natuur beheren.